Het Roergebied, ook wel de Ruhrpott (of kort Pott) genoemd, staat in heel Duitsland bekend om zijn openheid, hartelijkheid en verbondenheid. Die verbondeheid is historisch gegroeid, omdat het ‘zware werk onder de grond’ om wederzijds vertrouwen vroeg. Miljoenen mannen riskeerden elke dag opnieuw hun leven en gezondheid om het zwarte goud te winnen. Mijnmeter, mijnopzichter, mijnwerker, houwer, karloper: alle mijnwerkers zagen pikzwart van het kolenstof, het begon al in het was- en kleedlokaal, alleen op zondag hielden ze hun hemd schoon. De mijn verbindt verschillende generaties met elkaar – zonen, vaders en grootvaders werkten meestal in dezelfde mijn: ‘Op kool geboren’, zegt men vandaag nog altijd in het Ruhrgebied. De vaders zijn er immers nog en geven de verhalen door aan hun zonen en kleinkinderen. De ondergrondse wereld kent haar eigen taal, de taal van een hechte gemeenschap. Met ‘Wetter’ (weer) bedoelt de mijnwerker niet zon en regen, maar de gassen in de mijn. Bij voldoende zuurstof, dus ongebruikte lucht, spreekt men van mooi weer, slecht weer daarentegen is giftig en dus levensbedreigend. Een ‘alter Mann’ (oude man) betekent een mijn die niet meer wordt gebruikt, een ‘Hängebank’ (hangbank) is het punt waarop een schacht aan de oppervlakte komt – de plaats waar de ertsbakken worden geleegd in karren en vervolgens weer worden ingehangen. Nog enkele voorbeelden uit de vaktaal van mijnwerkers: Blindschacht (blinde schacht), Löser (losse steenbrokken), Mudde (gliede), Staublunge (stoflong), Sturzloch (tuimelgat), Teckel (mijnwagentje) en Wetterlampe (weerlamp).